helaas, uitverkocht
‘BEWAAR ME VOOR DE WAANZIN VAN HET RECHT’
Homoseksualiteit en strafrecht in Nederland
Gert Hekma en Theo van der Meer (redactie)
AMB Diemen 2011
(isbn 97890 79700 39 4, 220 pp., rijk geïllustreerd, paperback, € 15,00)
---
2011 is voor de Nederlandse homo- en lesbogemeenschap een jaar om enkele bijzondere gebeurtenissen te herdenken. Het is tweehonderd jaar geleden dat in 1811 homoseksueel gedrag in Nederland werd gedecriminaliseerd na tachtig jaar van heftige vervolgingen. Van letterlijk een doodzonde werden homoseksuele contacten in de privésfeer helemaal vrij, een geweldige ommekeer.
Precies een eeuw later – in 1911 – werd echter het nieuwe strafwetsartikel 248bis ingevoerd, dat seksuele omgang tussen meerder-en minderjarigen van hetzelfde geslacht strafbaar stelde, terwijl de leeftijdsgrens voor heteroseksuele omgang op 16 jaar bleef.
Nederland kent nu als enig land ter wereld 100 jaar onafgebroken een homobeweging. Een van de memorabele overwinningen van die beweging is de afschaffing van Artikel 248bis in 1971 – precies veertig jaar geleden. 2011 is ook een kroonjaar voor de huidige homobeweging, het COC, die 65 wordt.
Deze bundel gaat over strafrecht en homoseksualiteit en over de uitwerking die de wet heeft gehad op de levens van individuele homo’s en lesbo’s, in het bijzonder van degenen die direct met vervolging te maken hebben gekregen.
Gert Hekmais docent homo/lesbische studies aan de Universiteit van Amsterdam. Hij publiceerde diverse studies over homoseksualiteit. Hij werkt nu aan de geschiedenis van de seksuele revolutie in Nederland.
Theo van der Meerstudeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam.
Hij publiceerde tientallen bijdragen over de Nederlandse homogeschiedenis. Hij
schrijft nu de biografie van Piet Meertens.
INHOUDSOPGAVE
‘Wat iedereen behoort te weten’ Strafrecht en homoseksualiteit in historisch perspectief
Theo van der Meer & Gert Hekma
Een schande voor ons land Mr. G. Helpman
Paul Snijders & Han van Delden
Adrianus Kakebeen, bordeelhouder Jongensprostitutie in de dagen van Regout
Theo van der Meer
Jongens onder elkaar Het ‘akkefietje’ van meester-dichter J.C. Bloem
Gretha Donker
‘In hechtenis om een jongenszaak’ Acht maanden gevangenisstraf Willem Keuning, pseudoniem voor Willem de Mérode
Hans Hafkamp
P.C. Boutens en artikel 248bis
Marco Goud
Professor Anton Gerard van Hamel Collegiaal- en studentenprotest, anno 1929
Theo van der Meer
De thesaurier-generaal die hangen moest. Waarom?
Hessel Bouman
Rein zijn is sterk zijn De massale vervolging van homoseksuelen in Nederlands-Indië in1938-1939
Marieke Boembergen
Dien Avond – en – die Rooze De veroordeling van Piet Meertens in 1941
Theo van der Meer
‘Viezeriken’ Niek Engelschman, de politie en het coc
Frits Visser
Een boek voor de rechter Het tribunaal tegen Eenzaam avontuur
Marloes Schoonheim
‘In de tuin van de liefde’ De dichter Hans Lodeizen en artikel 248bis
Koen Hilberdink
‘The Past is a Foreign Country’ Edward Brongersma en artikel 248bis
Bastiaan Westerhout
Om de liefde in de gevangenis Een jonge homo boet voor zijn onwetendheid
Gert Hekma
‘Een stoornis in de persoonlijkheidsontwikkeling’ Vrouwen en artikel 248bis
Judith Schuyf
Jan Hanlo
Hans Renders
Zuster Weidijk Liefde en angst op het vlakke land
Riemke Cramer
Cultuurpatronen Een persoonlijke herinnering
Joke Swiebel
--------------------------------------------
INLEIDING
‘Wat iedereen behoort te weten’
Strafrecht en homoseksualiteit in historisch perspectief
Theo van der Meer & Gert Hekma
2011 is voor de Nederlandse homo- en lesbogemeenschap een jaar om enkele bijzondere gebeurtenissen te herdenken. Het is tweehonderd jaar geleden dat in 1811 homoseksueel gedrag in Nederland werd gedecriminaliseerd na tachtig jaar van heftige vervolgingen. Van letterlijk een doodzonde werden homoseksuele contacten in de privésfeer helemaal vrij, een geweldige omslag. Precies een eeuw later – in 1911 – werd echter het nieuwe strafwetsartikel 248bis ingevoerd, dat seksuele omgang tussen meerder- en minderjarigen van hetzelfde geslacht strafbaar stelde, terwijl de leeftijdsgrens voor heteroseksuele omgang op 16 jaar bleef (meerderjarigheid lag toen op 21 jaar). Een direct gevolg was de oprichting in 1912 van de eerste homorechtenorganisatie, het
Nederlandsch Wetenschappelijk Humanitair Komitee (nwhk), dat in dat jaar in de openbaarheid trad met de brochure
Wat iedereen behoort te weten omtrent Uranisme. Van de brochure zouden nog jarenlang nieuwe edities verschijnen. Het nwhk zette zich tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in voor afschaffing van 248bis. De jaren van de Duitse bezetting daargelaten, kent Nederland nu als enige land ter wereld 100 jaar onafgebroken een homobeweging. Een van de memorabele overwinningen van die beweging is de afschaffing van 248bis in 1971 – precies veertig jaar geleden. 2011 is ook een kroonjaar voor de huidige homobeweging, het coc, die 65 wordt. Ten slotte werd op 1 april 2011 herdacht dat tien jaar eerder de eerste homo- en lesbostellen huwden. Twee jaar voor de afschaffing van 248bis demonstreerden tientallen leden van homostudentenorganisaties op het Haagse Binnenhof tegen het artikel, de eerste homodemonstratie in Nederland. In de zestig jaar dat het van kracht is geweest, zijn minstens 5000 mannen en 50 vrouwen voor de rechtbank gedaagd vanwege dit artikel (Koenders 1996: 863-4). Vervolging wegens 248bis liep soms uit op grote schandalen omdat veel mensen tegelijk terecht stonden of omdat vooraanstaande persoonlijkheden werden vervolgd.
Deze bundel gaat over strafrecht en homoseksualiteit. De inleiding behandelt de ontwikkeling van deze thematiek. De artikelen gaan over de uitwerking die de wet heeft gehad op de levens van individuele homo’s en lesbo’s, in het bijzonder degenen die vervolgd zijn vanwege 248bis. Mr. G. Helpman had zich in geschrifte tegen het artikel gekeerd maar kreeg al kort na aanvaarding ervan met justitie te maken juist op grond van dit artikel (zie de bijdrage van Paul Snijders en Han van Delden).
De dichter Willem de Mérode trok zich na het uitzitten van zijn straf vrijwel terug uit het openbare leven (zie het hoofdstuk van Hans Hafkamp). Hoewel de meeste besproken personen zijn veroordeeld, ontsnapten enkele daaraan of zijn ze niet met politie of justitie in aanraking geweest. Hans Lodeizen ontkwam er waarschijnlijk aan door een interventie van zijn invloedrijke vader (zie het artikel van Koen Hilberdink). Anna Blaman werd voor een literaire rechtbank gedaagd om haar werk, P.C. Boutens kreeg geen lintje vanwege vermoedens dat hij de baan bezocht en verdacht herenbezoek ontving en Engelschman had als voorzitter van het coc met de zedenpolitie te maken die de activiteiten van de homobeweging nauwgezet volgde (zie de bijdragen van Marloes Schoonheim, Marco Goud en Frits Visser).
Andere artikelen hebben een algemenere strekking. Theo van der Meer schrijft over Adrianus Kakebeen en homoprostitutie aan het begin van de twintigste eeuw, Marieke Bloembergen over een enorm zedenschandaal in 1938-1939 in Nederlands-Indië en Judith Schuyf over lesbische netwerken die rond 1960 in het vangnet van de politie raakten. De artikelen van Gert Hekma en Riemke Cramer behandelen persoonlijke herinneringen van slachtoffers aan de vervolging. De laatste bijdrage van de hand van Joke Swiebel gaat over de afschaffing van 248bis en haar persoonlijke herinneringen aan de jaren zestig waarin zij zich actief ging inzetten voor homo- en lesborechten.
Een onderwerp als strafrecht en homoseksualiteit gaat over meer dan alleen maar antihomoseksualiteit en dat gaat weer over meer dan alleen homoseksuelen. Wat tegenwoordig vaak homofobie wordt genoemd, heeft te maken met hoe mensen zich de orde van de samenleving, de natuur of de schepping voorstellen. Artikel 248bis gaat over kwesties die nog altijd heftige reacties oproepen zoals jongeren en seksualiteit, heteronormen, natuurlijke en culturele aspecten van erotiek.
Kijkend naar de tijdlijn 1811-1911-1971-2011 en de bijdragen die hier verzameld zijn, vormt de periode 1911-1971 het hart van deze bundel. Aan het begin van deze inleiding gaan we in op de bijzondere betekenis die 1811 voor het Nederlandse homoleven heeft gehad. Daarna staat artikel 248bis centraal. Aan het slot gaat het over het huidige strafrecht. Er zijn geen antihomowetten meer in Nederland. Voor burgerlijk recht en strafrecht is iedereen gelijk ongeacht sekse en seksuele voorkeur. Maar geldt dat ook voor de toepassing van het strafrecht?
1811: einde sodomiewetgeving
Eind 1810 maakte Napoleon een einde aan het vierjarige koningschap van zijn broer Louis over Nederland en lijfde hij het land in bij Frankrijk. Begin 1811 werd hier de Franse strafwetgeving, de
Code Pénal (cp), van kracht. Die haalde in een keer een streep door eeuwenoude wetten, ook die homoseksuele gedragingen betroffen. In 1803 werd in Schiedam de laatste doodstraf voor sodomie voltrokken en in het jaar van de inlijving bij Frankrijk in Amsterdam belandden nog mannen wegens homoseksuele contacten in de gevangenis. Toen de cp werd ingevoerd zaten her en der in het land nog tientallen mannen voor dit soort contacten opgesloten en een aantal daarvan kwam pas jaren later na moeizame gratieprocedures vrij. Eeuwenlang hebben in heel Europa zware straffen gestaan op sodomie. In strikt juridische zin stond sodomie voor anaal contact van mannen met zowel mannen als vrouwen en voor bestialiteit. Wat ruimer genomen verwees de term naar alle seksuele handelingen die niet tot voortplanting leidden. De term was ontleend aan het Bijbelverhaal over de ondergang van Sodom en Gomorra. Omdat de inwoners van deze steden zich massaal aan homoseksueel gedrag zouden hebben bezondigd, had God ze volgens de Bijbel vernietigd in een regen van zwavel en vuur. Om eenzelfde lot te ontgaan, stelden kerkelijke en wereldlijke wetten ‘daders’ van dit ‘onnoembare kwaad’ de doodstraf in het vooruitzicht, ook op grond van andere Bijbelteksten: ‘Wanneer ook een man bij een manspersoon zal gelegen hebben, met vrouwelijke bijligging, zij hebben beiden een gruwel gedaan; zij zullen zekerlijk gedood worden,’ aldus het hoofd stuk Leviticus (20:13; Statenvertaling). Sodomie was een
peccatum contra naturam, zonde en misdaad tegen Goddelijke natuurwetten. Ze was daarom een ernstiger kwaad dan bijvoorbeeld verkrachting van een vrouw die weliswaar zondig en misdadig was maar niet onnatuurlijk volgens kerkvader Thomas van Aquino: ze stond voortplanting niet in de weg.
Wetgeving liep ver uiteen: kerkelijk recht stelde al vanaf de twaalfde eeuw de doodstraf op sodomie, maar in Italiaanse stadstaten stonden er tijdens de Renaissance vaak alleen maar boetes op homoseksuele handelingen. Vandaar dat protestanten later hoonden dat katholieken die handelingen maar een klein zondetje (een
peccadillo) vonden. In 1532 stelde de Habsburgse Keizer Karel v, die ook de heerschappij over de Nederlanden voerde, een omvangrijke nieuwe wereldlijke strafwet op – de
Constitutio Criminalis Carolina – die in navolging van kerkelijk recht de doodstraf op sodomie plaatste. In Engeland deed Hendrik viii twee jaar later hetzelfde. De
Carolina werd gezaghebbend in grote delen van Europa. Wetgeving betekende niet dat er consequent vervolgd werd. In Zuid-Europese landen, vooral in Spanje, deden zich tussen de vijftiende en de zeventiende eeuw soms hevige vervolgingen voor; in Oost-Europa zijn voor zover bekend nauwelijks mensen vervolgd wegens sodomie. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor Denemarken, terwijl in Zweden in de zeventiende eeuw veel processen zijn gevoerd wegens bestialiteit. In Noordwest-Europa (Frankrijk, België, Engeland en Nederland) kwamen tot ongeveer 1700 onregelmatig sodomieprocessen voor (Trumbach 1989). Uitgerekend in Nederland barstten daarna de meest gewelddadige vervolgingen van heel Europa in de vroegmoderne periode (1670-1800) los, en bevestigde in 1730 – toen zich hier de eerste grote golf van sodomieprocessen voordeed – een plakkaat van de provincie Holland nog eens de doodstraf. Tot 1811 zijn in Nederland zo’n 200 mannen ter dood gebracht en ongeveer evenveel tot vaak levenslange eenzame opsluiting veroordeeld. 400 mannen die tijdens golven van processen gevlucht waren, zijn bij verstek verbannen: ze mochten nooit terugkeren (Noordam 1995, Van der Meer 1995, Boon 1997).
Het verschil tussen dood- of gevangenisstraf had te maken met de vraag of anale contacten dan wel andere homoseksuele handelingen bewezen werden geacht. Afgezien van de omvang van de achttiende eeuwse vervolgingen, was Nederland uniek in de zin dat ook wederzijdse masturbatie en oraal contact werden bestraft. In andere landen werden die alleen als zonde en niet als misdaad beschouwd. Aan het einde van de achttiende eeuw, na 1795, begon men mannen wegens
tentamina sodomitica – verleidingspogingen of ‘kruisen’ (waar het Amerikaanse
cruising van is afgeleid) voor de rechter te brengen. In dit soort zaken volgde gewoonlijk een gevangenisstraf van één à twee jaar.
Tezelfdertijd stonden er – alleen in Amsterdam – tussen 1795 en 1798 voor het eerst vrouwen voor de rechtbank wegens tribadie (=wrijven) ofwel lesbische gedragingen. Twaalf vrouwen zijn veroordeeld. Omdat zij geen sodomie konden plegen, kregen ze verhoudingsgewijs lichte gevangenisstraffen opgelegd (Everard 1994, Van der Meer 1995). Voordien waren er wel eens vrouwen vervolgd die als man – vaak soldaat of zeeman – door het leven gingen en erin geslaagd waren in mannelijke kledij een vrouw te trouwen (Dekker & van de Pol 1989). Bestialiteit en anaal contact of andere ‘onnatuurlijke’ handelingen tussen mannen en vrouwen zijn in Nederland zelden berecht.
Voor de invoering door Napoleon van de
Code Pénal in Frankrijk hadden daar tot 1791 ook wetten tegen sodomie bestaan. Het was aan achttiende-eeuwse verlichte filosofen en rechtshervormers te danken dat die verdwenen. Ze lieten weliswaar zelden na hun afschuw over sodomie uit te spreken, maar zagen zulke wetgeving als een middel dat aanleiding gaf tot machtsmisbruik zoals het uitschakelen van politieke tegenstanders. Ze waren vooral voorstanders van de scheiding tussen kerk en staat: een zonde was nog geen misdaad. Ook stonden ze preventie van homoseks voor door de bestaande scheiding tussen te seksen af te zwakken. Nederlandse verlichte hervormers waren, een uitzondering daargelaten, helemaal geen voorstanders van decriminalisering. Ze vonden de doodstraf te zwaar, maar wilden sodomieten in plaats daarvan straffen door hen bijvoorbeeld in vrouwenkleren op het schavot te laten geselen of hen in de vrouwengevangenis op te sluiten.
Sodomieten zouden door hun ‘verwijfdheid’ de natie economisch en militair ondermijnen. Toen er na jarenlange debatten in Nederland in 1809 een nieuw Crimineel Wetboek werd goedgekeurd dat door de invoering van de cp nog voor feitelijke invoering werd achterhaald, stelde dat nog steeds zware gevangenisstraffen op sodomie en handhaafde het in sommige gevallen de doodstraf.
Voorstellen voor een strafwetboek van eigen makelij leidden na 1813 steeds schipbreuk en hadden pas in 1886 succes. De vroegste concepten kenden een artikel dat sodomie strafbaar stelde maar dat stuitte op weerstand in het parlement waar liberale argumenten over de bescherming van de privésfeer opgeld deden en op de mogelijkheid van chantage werd gewezen. Het waren waarschijnlijk vooral Belgische politici (België en Nederland vormden van 1815 tot 1830 één koninkrijk) die zich verzetten tegen een sodomie-artikel, zodat we het mogelijk aan liberale Belgen te danken hebben dat er geen vervolging van sodomie meer kwam. In 1842 lag er voor het eerst een ontwerp van strafwet waar de sodomie niet meer werd genoemd: hoewel iedereen beleed er afschuw voor te voelen, wonnen de liberale argumenten. Het ontwerp kende een opmerkelijk novum: voor het eerst was er sprake van een seksuele leeftijdsgrens die op 14 jaar werd gesteld – de jurisprudentie van die jaren stelde seks met kinderen beneden de 12 jaar gelijk aan verkrachting (Hekma 1987: 96-103).
De invoering van de cp in Nederland maakte opvallend genoeg geen einde aan de vervolging van sodomieten. Justitie gebruikte het artikel 330 van de cp over schennis van de openbare eerbaarheid aanvankelijk om door te gaan met wat ze voor 1811 deed en veroordeelde vaak op zeer arbitraire gronden zulke mannen op basis van dit artikel tot de maximale straf van één jaar opsluiting en een boete. Bij ‘heteroseksuele’ schennis van de openbare eerbaarheid werd meestal de minimumstraf van drie maanden opgelegd. Een zeer brede interpretatie van wat openbaar eigenlijk betekende, bood ruimte tot willekeur. Vanaf 1826 gold dat er alleen sprake was van schennis van de openbare eerbaarheid als mensen tegen hun wil geconfronteerd werden met seksuele gedragingen van anderen (Hekma 1989, Van der Meer 1995). Dit soort processen nam daarna eerst af om aan het eind van de negentiende eeuw weer sterk toe te nemen. Vervolging wegens schennis van de openbare eerbaarheid – artikel 239 volgens het nieuwe Nederlandse Wetboek van Strafrecht – trof toen vooral mannen die publieke seks met elkaar hadden en in mindere mate heterostellen en ook exhibitionisten.
In 1886 kwam er een nieuw Nederlands Wetboek van Strafrecht. Tijdens het opstellen van dat wetboek is nog wel gesproken over de vraag of homoseksueel gedrag opnieuw strafbaar moest worden gesteld zoals gebeurd was bij de nieuwe strafwet in Duitsland van 1871, maar de liberale wetgever vond dat de staat halt moest houden bij de voordeur en vond het middel van strafbaarstelling erger dan de kwaal. Vervolging leidde tot onnodige onrust en ontwrichting van gezinnen. Ontucht zoals verkrachting of schennis van de openbare eerbaarheid kon zonder onderscheid naar geslacht of seksuele voorkeur vervolgd worden op basis van andere artikelen. Wel werd er voor het eerst in artikel 247 een duidelijke leeftijdsgrens ingevoerd die bij 16 jaar kwam te liggen hoewel eerst nog aan 14 jaar was gedacht. De nieuwe wetgeving kwam op een moment dat Europa en Nederland in een stroomversnelling raakten. Hier kwam de verzuiling op en begonnen liberalen het af te leggen tegen de nieuwe Christelijke partijen die een nieuwe moraal en strengere zedenwetten voorstonden. Tevens was er een zedelijkheidsoffensief aan de gang dat zich vooral richtte op de volksklassen.
Op seksueel gebied waren belangrijke doelen de bestrijding van anticonceptie en prostitutie maar daar kwamen in de loop der tijd andere doelen bij zoals bestrijding van pornografie en homoseksualiteit. Deze ontwikkelingen leidden uiteindelijk tot een verscherping van de zedenwetten in 1911. Verschillende politici met voorop Abraham Kuyper als premier hadden herhaaldelijk in de Kamer geageerd tegen de ‘zonden van Sodom’.
1911: artikel 248bis
Precies honderd jaar na 1811, en dus nu honderd jaar geleden keerde het tij. Toen loodste de katholieke minister van justitie E.R.H. Regout artikel 248bis van het Wetboek van Strafrecht als onderdeel van een algehele herziening van de zedenwetgeving door Tweede en Eerste Kamer.
Dit artikel stelde ontucht van een meerder- met minderjarige van hetzelfde geslacht strafbaar, terwijl voor heteroseksueel verkeer de leeftijdsgrens zestien jaar bleef:
De meerderjarige die met een minderjarige van hetzelfde geslacht, wiens meerderjarigheid hij kent of redelijkerwijs moet vermoeden, ontucht pleegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar.
Hoewel straffen in de praktijk zelden hoger waren dan een jaar, bracht de hoogte van de maximumstraf automatisch preventieve hechtenis met zich mee. Na honderd jaar strafvrijheid had Nederland weer een antihomoseksueel wetsartikel. Later bracht ook de oorlog tijdelijk verandering. Kort na het begin van de bezetting legden de Duitsers een verordening (vo 40/81) op die alle homoseksuele gedrag van mannen strafbaar stelde. Direct na de bevrijding werd die buiten werking gesteld. Artikel 248bis is in 1971 afgeschaft.
De herziening van het Wetboek van Strafrecht door Regout was voorbereid door zijn voorganger A.P.L. Nelissen die in 1910 om gezondheidsredenen terugtrad. In het voorstel van Nelissen was 248bis een algemeen artikel dat zowel heteroseksuele als homoseksuele verleiding van minderjarigen voor geld of goed strafbaar beoogde te stellen. Het was dus van een geheel andere aard dan het artikel dat zijn opvolger aan het parlement presenteerde. Volgens Regout ging ook zijn versie van 248bis over verleiding, maar de zijne vereiste alleen bewijs voor het feitelijke seksuele contact. Verleiding werd daarbij als vanzelfsprekend aangenomen. Hij verzuimde het geheel herziene artikel opnieuw aan de Raad van State voor te leggen. 248bis is om die reden als het Koekoeksei van Regout de geschiedenis ingegaan. Volgens tegenstanders beoogde hij homoseksueel gedrag uit en om zichzelf strafbaar te stellen en was 248bis slechts een eerste stap. Tegenstanders van het wetsartikel waren niet alleen in sociaaldemocratische en liberale maar ook in orthodoxe hoek te vinden. De leider van de Christelijk Historische Unie (later opgegaan in het cda) A.F. de Savornin Lohman vond dat wetgeving zoals die met betrekking tot schennis van de openbare eerbaarheid voldoende middelen bood om homoseksuele ontucht te bestrijden zonder het onderwerp bij name te noemen. Regouts artikel 248bis bezoedelde het Wetboek van Strafrecht omdat het homoseksualiteit expliciet ter sprake bracht. Het oorspronkelijke artikel van Nelissen werd als 248ter achter 248bis gevoegd (en leidde zelden tot vervolging). Hoewel liberalen en sociaaldemocraten tegen artikel 248bis stemden, gingen ze wel akkoord met andere wetsartikelen en onderstreepten sommigen van hen dat ze niet anders dan Christelijke Kamerleden gedreven werden door hoge morele gevoelens.
Artikel 248bis heeft veel leed berokkend. Toch schreef de historicus Jan Rogier (1966) dat de homobeweging Regout wel dankbaar mocht zijn: artikel 248bis vormde kort na invoering de directe aanleiding voor de oprichting van de eerste organisatie voor homorechten in Nederland, het nwhk. Initiatiefnemer was Jhr. mr. Jacob Anton Schorer die daarbij steun kreeg van de artsen Lucien S.A.M. von Römer en Arnold Aletrino en de schrijver M.J.J. Exler – alle vier bekend vanwege hun geschriften over homoseksualiteit. Maar het Komitee was vooral het werk van Schorer die tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog met minimale middelen voor afschaffing van 248bis streed, in persoonlijke zaken bemiddelde en in woord en geschrift voorlichting aan de goegemeente verschafte. Hij had zich bij de oprichting van zijn Komitee ten doel gesteld de stilte die er volgens hem over het onderwerp heerste te doorbreken. De oprichters van het nwhk waren niet de enigen die artikel 248bis bestreden. Ook dominee Hubert Jan Schouten schreef onder het pseudoniem mr. G. Helpman verschillende brochures waarin hij opkwam voor homorechten (van Lieshout 1992). Zelf kwam hij kort na aanvaarding van het artikel in het vizier van de justitie, publiceerde daarover opnieuw een pamflet maar werd uiteindelijk niet vervolgd (zie de bijdrage van Snijders en van Delden). Van de hand van romancier J.H. François verschenen anoniem
Open brief aan hen die anders zijn dan de anderen (1916) en onder het pseudoniem Charley van Heezen twee homoromans – een genre dat na 1911 enige opgang maakte (Komrij 1980: 246-83). De journalist A.J. Luikinga publiceerde onder het pseudoniem Commutator een boek ter verdediging
Homosexualiteit (1927) nadat hij eerder de homoseksuele zaak had uitgelegd in
De Socialistische Gids van februari 1919.
Sommige tegenstanders van 248bis, zoals hoogleraar strafrecht D. Simons en chu politicus D.J. de Geer die in zijn negatieve oordeel de Savornin Lohman volgde, hadden zich in aanloop naar de behandeling van het wetsvoorstel bezorgd getoond dat homoseksuelen zich na aanvaarding, net als in Duitsland, zouden gaan organiseren en dat er veel meer over homoseksualiteit geschreven en gesproken zou gaan worden. Hun zorgen zijn bewaarheid. Debatten binnen en buiten het parlement in 1911, pamfletten en romans, én – ironie van de geschiedenis – de luidruchtige bestrijding van Schorer door de Rooms Katholieke kerk hebben homoseksualiteit onder de aandacht van een veel groter publiek gebracht dan hij zelf met zijn beperkte middelen ooit had kunnen bereiken. Zedenschandalen, debatten in kranten en tijdschriften, bellettrie, wetenschappelijke artikelen, boeken, brochures, hoog oplopende politieke spanning rond de aanhouding van mr. L.A. Ries in 1936 (zie de bijdrage van Wessel Bouman), bevestigden de bedenkingen van Simons en De Geer. Een katholiek artsencongres in 1939 in Nijmegen over
Het homoseksuele vraagstuk dat zijn ‘propaganda’ veroordeelde, zag Schorer als een groot succes. Datzelfde jaar publiceerde Benno Stokvis’
De Homosexueelen, waarin de auteur met de hulp van Schorer 35 autobiografieën van mannen en vrouwen had verzameld.
Het was de eerste
coming-out bundel in Nederland en is ook in internationaal perspectief een uniek document. Twee bijdragen behandelen in summiere bewoordingen contact met de politie. Het nwhk ondervond veel weerstand maar kon zich ook in de nodige medestanders verheugen zoals de vele ondertekenaars van haar petitie die vermeld stonden in de nwhk-brochure
Wat iedereen behoort te weten: criminoloog W.A. Bonger, letterkundigen Frans Coenen, Marcellus Emants en Herman Heijermans, socialist Frank van der Goes, architect H.P. Berlage. Naast verschillende Kamerleden, juristen en de communistische advocaat Stokvis lieten ook anderen zich publiekelijk kritisch uit over 248bis. De psychiater Dick Wiersma sprak in 1930 de minister van Justitie tot diens grote ongenoegen aan op de onrechtvaardigheid van artikel 248bis bij een bezoek aan een tbr-kliniek en de Amsterdamse rector-magnificus T.J. Stomps pleitte in zijn diesrede van 1935 voor afschaffing van het artikel. In 1929 was er sprake van een ongekend studenten- en collegiaal protest aan de Rijksuniversiteit Utrecht in de zaak van professor Keltische talen A.G. van Hamel (zie de bijdrage van Theo van der Meer).
De herziening van de zedenwetgeving markeert de verzuiling en de verheffing van christelijke partijen op het regeringspluche aan het begin van de twintigste eeuw. De weerklank en de effecten die het heeft gehad, laten zien hoe centraal de geschiedenis van homoseksualiteit is voor de algemene geschiedenis. Voor de Christelijke partijen waren de zedenwetten het duidelijkste middel om zich te onderscheiden van de liberalen die in de negentiende eeuw heersten. Zij namen het stokje over en maakten de twintigste eeuw tot het tijdperk waarin hun moraal de toon zette. Hun wetgeving representeert een botsing tussen traditie en moderniteit, tussen theologie en wetenschap, tegengestelde opvattingen over scheiding van kerk en staat en een conflict tussen liberale vrijheidsidealen en christelijke zendingsdrang. Het zedenoffensief heeft niet alleen voor homo-emancipatie in Nederland grote betekenis gehad, maar voor het hele seksuele leven. Het was op haar beurt een resultaat van culturele ontwikkelingen in die tijd zoals een verlenging van een periode van onschuld en adolescentie en een uitstel van volwassen seksualiteit.
Regouts opvattingen over oorzaken van homoseksualiteit pasten in eeuwenoude theologische vertogen. Overprikkeling van het gemoed en gebrek aan of verlies van controle over lichamelijke affecten zou mannen naar de morele afgrond voeren waaruit geen weg terug was. Eenmaal op het verkeerde pad zou het op seksueel gebied van kwaad tot erger gaan. Vooral minderjarige jongens waren kwetsbaar omdat ze nog onvoldoende zelfbeheersing aan de dag legden. Homoseksuelen hadden het speciaal op hen voorzien en daardoor greep homoseksualiteit – vooral in steden – om zich heen. Jongens werden door verleiding homoseksueel. De afschaffing van artikel 248bis in 1971 volgde op de publicatie van het zogeheten Speyer-rapport dat stelde dat niemand homoseksueel werd door homoseksuele contacten, integendeel, zulke ervaringen konden jongeren helpen bij ontdekking en aanvaarding van hun seksuele voorkeur.
Hoewel het artikel ook seksuele contacten tussen meerder- en minderjarige vrouwen strafbaar stelde, zijn slechts 50 vrouwen ooit om deze reden voor de rechtbank gedaagd. Tijdens de parlementaire behandeling van het artikel in 1911 stelden Regout en medestanders dat meisjes geen extra bescherming tegen mannen behoefden: minderjarige meisjes boven de zestien die seksuele contacten met meerderjarigen onderhielden, deugden sowieso niet. Desalniettemin bevestigde Regout op een vraag uit de Kamer dat homoseksuele omgang met minderjarige meisjes wel onder de wet viel.
Uit alles blijkt evenwel dat het hem voornamelijk om bescherming van jongens te doen was. Schorer hing negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse wetenschappelijke theorieën aan die het bestaan van een derde sekse veronderstelden.
Al in de baarmoeder ontstonden tussenvormen tussen man en vrouw. De biologie bepaalde wie men qua sekse was en ook de aard van de verlangens die mensen koesterden.
Anima muliebris in corpore virili inclusa, ofwel een homoman was een vrouwenziel in een mannenlichaam en representeerde een
Zwischenstufe op een continuüm tussen man en vrouw die naar een complementaire wederhelft verlangde, naar een mannenziel in een mannenlichaam ofwel een hetero. Lesbische vrouwen hadden op hun beurt een mannenziel in een vrouwenlichaam en verlangden naar een gewone heteroseksuele vrouw. Regout en Schorer hingen respectievelijk een
universalizing en
minoritizing theorie aan. Volgens Regout kon iedereen homoseksueel worden; in Schorers opvattingen was homoseksualiteit het onomkeerbare kenmerk van een minderheid van mensen die daar zelf niet voor verantwoordelijk kon worden gesteld. Volgens von Römers onderzoek ging het om 2% van de bevolking. Met zelfbeheersing of verleiding had het niets te maken. Jongeren waren volgens Schorer op hun zestiende seksueel volwassen, wisten dan wat ze wilden en hoefden niet specifiek beschermd te worden.
De invoering van 248bis had ook te maken met specifieke aspecten van de toenmalige homoseksuele subcultuur. Jongensprostitutie kwam meer voor dan tegenwoordig: veel jongens en jonge mannen zoals dienstplichtige soldaten waren voor een paar kwartjes beschikbaar voor homoseks. Kort voordat de Kamer de debatten over de herziening van de zedenwetgeving opende, had de Amsterdamse politie Adrianus Kakebeen, een notoire boosdoener die een rendez-vous gelegenheid voor mannen en minderjarige jongens in de Amsterdamse Pijp dreef, aangehouden. De minister liet daar snel een rapport over opstellen dat Kamerleden in een apart kamertje mochten inzien. Homoseksuele omgang tussen meerder- en minderjarigen was in die tijd vanzelfsprekender dan vandaag. Studies van Schorers mentor, de Duitse seksuoloog Magnus Hirschfeld (1914:281), lieten zien dat 45% van zijn meer dan 20.000 homoseksuele respondenten een voorkeur had voor jongens van 14 tot 21 jaar; 5% gaf de voorkeur aan prepuberale jongens. Net als in heterorelaties waren verlangens en idealen ten aanzien van homocontacten tot na de tweede wereldoorlog niet gericht op gelijkheid. Het was voor de betrokkenen zelfs maar de vraag of twee homoseksuelen verliefd op elkaar konden worden. Ideale relaties waren complementair waarbij partners verschilden qua klasse, leeftijd en/of gender. Schorer schreef in 1919 aan een vriend dat twee homoseksuelen alleen verliefd op elkaar konden worden als de een mannelijk en de ander vrouwelijk was. In dit licht moet ook het vooroorlogse vooral Duitse ideaal van de pedagogische eros gezien worden: een opvoedkundige relatie tussen een volwassen man en een jongen waarin erotiek nadrukkelijk een rol speelde. In Nederland kreeg het ideaal van de pedagogische eros gestalte in verhoudingen tussen oudere, meestal welgestelde mannen en minderjarigen die de rol van pleegzoon kregen toebedeeld zoals in het geval van de negentiende-eeuwse schrijver Johannes Kneppelhout en de omstreeks 1900 internationaal vermaarde kunstkenner Abraham Bredius. Hoewel niet gespeend van erotiek waren dergelijke relaties niet altijd seksueel van aard. De volkskundige Piet Meertens probeerde zich op een dergelijk ideaal te beroepen tijdens zijn proces in 1941 (zie de bijdrage van Theo van der Meer). Met artikel 248bis trof de wetgever een belangrijk onderdeel van de toenmalige homowereld.
In 1935 heeft de wetgever de zedenwetgeving op een aantal onderdelen aangescherpt. In de aanloop daar naartoe bepleitte de in 1932 opgerichte Nederlandse afdeling van de Wereldbond voor Sexuele Hervorming afschaffing van artikel 248bis. Benno Stokvis die in veel 248bis-zaken als advocaat optrad, publiceerde een brochure waarin hij argumenteerde voor verhoging van de algemene leeftijdsgrens in artikel 247 tot 18 jaar en afschaffing van 248bis.
Uiteraard bleven in 1911 naast 248bis artikelen 239 en 247 van kracht die konden worden gebruikt ter bestrijding van andere homoseksuele ontucht. Het is wel eens gebeurd dat na een aanhouding van een meerderjarige en een minderjarige op een openbaar toilet, de eerste werd vervolgd wegens 248bis en de minderjarige wegens schennis van de openbare eerbaarheid. De artikelen 248bis en 247 overlapten elkaar ten dele. Het laatste artikel verbood, ongeacht homo- of heteroseksualiteit, ontucht met jongeren onder de 16. Bij vervolging werd gewoonlijk het artikel gebruikt waarop de zwaarste maximum straf stond. Op overtreding van artikel van 247 stond een maximum van zes en op artikel 248bis vier jaar. Was er dus sprake van homoseksuele ontucht met iemand onder de 16 dan betrof de aanklacht meestal artikel 247, al leidde dat bijvoorbeeld in het geval van Jan Hanlo wel tot enige verwarring (zie de bijdrage van Hans Renders). In 1939 werd de Haagse politieverordening uitgebreid met het verbod langer dan vijf minuten op een urinoir te verblijven, een artikel dat andere steden in de loop der jaren overnamen (Amsterdam nog in 1955) en dat tegen homoseksuele contacten was gericht. Lesbiennes hadden te maken met een ‘pantalonverbod’ (zie het artikel van Schuyf).
Tot 1971 zijn minstens 5000 mannen en 50 vrouwen vanwege artikel 248bis voor de rechtbank verschenen en ongeveer de helft van hen is veroordeeld. Bekende en vooraanstaande Nederlanders zoals de dichters P.C. Boutens, Willem de Mérode, Ernst Groenevelt, Joh. C.P. Alberts en Hans Lodeizen, hoogleraar Keltische talen A.G. van Hamel, nrc journalist Adriaan Luijdjens, psychiater J.Ph. Tuyt, thesaurier-generaal L.A. Ries, volkskundige Piet Meertens, jurist Edward Brongersma ontsnapten niet aan verdenking en vaak ook niet aan veroordeling.
Ze ontkwamen in elk geval niet aan de gevolgen. In 1920 werd de dichter J.C. Bloem tot drie weken gevangenisstraf veroordeeld wegens schennis van de openbare eerbaarheid, terwijl hij ook vervolgd had kunnen worden op basis van artikel 248bis waarop een zwaardere straf stond. Hij heeft in zijn carrière als jurist niettemin de gevolgen van zijn veroordeling ondervonden (zie het artikel van Donker). Het aantal onbekende Nederlanders dat vervolgd is, was vele malen groter, maar behalve de straf zijn andere gevolgen die hun veroordeling gehad heeft moeilijk te traceren. Vele veroordeelden verhuisden kort na het uitzitten van hun straf, in de periode voor de oorlog soms helemaal naar Nederlands-Indië. Uit de artikelen in deze bundel blijkt dat veroordeling of alleen contact met de politie tot problemen in de sfeer van familie, vriendenkring, buurt en werk kon leiden.
Vervolging wegens overtreding van artikel 248bis stond aanvankelijk op een laag pitje. Kort na de invoering, tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918), kreeg de Nederlandse justitie het te druk met wijdverspreide smokkel- en zwarthandelpraktijken. In 1920 schoot door een homoseksueel zedenschandaal in Den Haag het aantal veroordelingen opeens omhoog. Daar zijn toen 35 mannen (van wie 30 op één dag) gevonnist wegens overtreding van artikelen 248bis en 247.
Het was duidelijk dat men na vier jaar mobilisatie de teugels wilde aanhalen. Nadien groeide het jaarlijks aantal zaken in vergelijking met de jaren tussen 1911 en 1920 sterk. In 1928 werden na jaren van debatteren de zogeheten psychopatenwetten ten uitvoer gelegd. Individuen die niet verantwoordelijk konden worden gehouden voor misdrijven die ze gepleegd hadden en bij wie de kans op recidive volgens forensisch psychiaters groot was, konden vanaf toen door de rechtbank ter beschikking van de regering (tbr – nu tbs) worden gesteld. Ze moesten gewoonlijk eerst een straf uitzitten en werden dan in speciale klinieken opgenomen. Uiteindelijk kregen vooral zedendelinquenten die al gerecidiveerd hadden en meestal ontucht met jongeren onder 16 jaar (artikel 247) hadden gepleegd tbr opgelegd. Het betrof vaak individuen die tegenwoordig onder termen als
long stay zouden vallen. In een minderheid van tbr zaken ging het om mannen die wegens artikel 248bis zijn veroordeeld, maar precieze aantallen zijn niet bekend. Een van de allereerste mensen in Nederland die ter beschikking van de regering is gesteld, was een van de latere coc-oprichters Han Diekmann, die echter al na een jaar uit de kliniek ontslagen werd omdat hij volgens de behandelende psychiater die niets van artikel 248bis moest hebben, niet ‘crimineel krankzinnig’ was.
tbr-klinieken boden tot ver in de jaren vijftig voornamelijk arbeidstherapie (gewoon hard werken), maar vanaf 1938 stemde de regering onder druk van vooral psychiaters en juristen in met ‘vrijwillige’ castratie van tbr-verpleegden, bedoeld om hen te ‘genezen’ van hun ‘ziekte’ waarvan men de oorzaak vond in de klieren. Tussen 1938 en 1968 zijn ruim 400 tbr-verpleegden in Nederland chirurgisch gecastreerd: hun testikels werden verwijderd. De meeste van deze castraties werden uitgevoerd tussen 1945 en 1955; vooral na 1960 zakte het aantal snel. Ongeveer 5% betrof mannen die wegens artikel 248bis veroordeeld waren. In 75% van de castratiegevallen ging het om personen die veroordeeld waren wegens artikel 247. ‘Homo-’ en ‘heterozaken’ hielden elkaar bij dit artikel in evenwicht hoewel een groot overwicht van de laatste in de verwachting ligt. In publicaties over castratie maakte men zeker tot in de jaren vijftig geen onderscheid tussen homoseksualiteit en pedofilie, zodat de indruk wordt gewekt dat 40% van de gecastreerden homoseksuelen waren. In de castratiepraktijk werd vaak de indruk gewekt dat het de bedoeling was mensen van hun homoseksualiteit te genezen.
Hoewel de verwarring daarover groot was – onder verpleegden zo goed als onder psychiaters – had de ingreep wel effect op libido en potentie, maar niet op erotische oriëntatie. Daarnaast had castratie ernstige psychologische en fysieke bijeffecten zoals borstgroei, obesitas en osteoporose. (Van der Meer, 2009)
Castratie is in Nederland nooit bij wet geregeld en kon daarom in principe niet door rechtbanken worden opgelegd. De regering wilde vermijden dat castratie kon worden uitgelegd als straf. Delinquenten die hoopten door castratie een veroordeling te ontlopen, dienden hoe dan ook vervolgd te worden en hun straf uit te zitten. Eerste Kamerlid en latere pleitbezorger van de pedofiele zaak, Edward Brongersma, zag er mogelijk daarom vanaf (zie de bijdrage van Westerhout). Ze konden zich desgewenst na ontslag uit de gevangenis of tijdens hun tbr laten opereren. In het laatste geval moest de minister van Justitie toestemming verlenen. Een onbekend aantal mannen heeft zich buiten justitie om – soms op aanraden van een pastor of psychiater – aan castratie onderworpen, vaak om aanvaringen met de wet te voorkomen. Castratie van vrouwen – ovarectomie – anders dan om puur medische reden was zeer omstreden, maar is in Nederland buiten het juridisch apparaat om een enkele keer op lesbische vrouwen toegepast. Volgens internationale studies had castratie van vrouwen om juridische of psychiatrische reden geen enkele zin.
Juist een artikel als 248bis lokte soms omvangrijkere schandalen uit zoals in 1920 in Den Haag. Sommige trokken alleen lokaal de aandacht, maar andere veroorzaakten commotie op nationale schaal, zoals de aanhouding van thesaurier-generaal Ries in 1936. Hoewel beschuldigingen tegen hem afkomstig waren van een fantast en hij na een paar weken werd vrijgelaten, ontsloeg de regering hem en stemde de meerderheid van de Tweede Kamer daar na een emotioneel debat mee in. Het grootste zedenschandaal vanwege homoseksuele omgang met minderjarigen deed zich in 1938 en 1939 op basis van een gelijksoortig strafwetsartikel in Nederlands-Indië voor, waarover de Nederlandse pers uitvoerig berichtte. Daar zijn toen meer dan 200 mannen vervolgd en veroordeeld (zie bijdrage van Bloembergen). Hoewel Schorer er nooit is geweest, werd hij in officiële rapporten en in de pers als de aanvoerder van een groep afgeschilderd die verantwoordelijk was voor wat in de Gordel van Smaragd minderjarigen werd aangedaan. Anders dan vaak gedacht wordt, zijn homo’s in Nederland tijdens de bezetting nauwelijks vervolgd, al had de bezetter daar wel plannen voor. Er zijn iets meer dan 100 zaken bekend van mannen die veroordeeld zijn op grond van de Duitse verordening terwijl het aantal 248bis-zaken tijdens de oorlogsjaren halveerde in vergelijking met de vooroorlogse jaren. Onmiddellijk na de oorlog schoten de cijfers enorm omhoog.
Het grootste aantal rechtszaken wegens artikel 248bis heeft zich tussen 1945 en 1965 voorgedaan. Behalve de vijfduizend mensen die daadwerkelijk strafrechtelijk vervolgd zijn wegens overtreding van artikel 248bis, is van veel meer personen wegens dit artikel proces-verbaal opgemaakt. Vanaf de eerste wereldoorlog kregen grote steden gespecialiseerde afdelingen zedenpolitie. Die hielden kaartsystemen bij met de namen van mensen van wie de politie aannam of wist dat ze homoseksueel waren. Uit archieven van de Haagse zedenpolitie blijkt dat de politie soms werkgevers en hospita’s informeerde over mensen die in het kaartsysteem zaten. Tijdens het zedenschandaal in 1920 is door Schorer en anderen geprotesteerd tegen zulke onwettige politiemethodes. Doordat veel mensen slecht geïnformeerd waren over hun rechten en over wat nu wel of niet strafbaar was, kon de politie iedereen – verdacht of niet – intimideren en schrik aanjagen. Afschrikking is ten slotte een van de wezenskenmerken van vervolging. In zijn roman
Het Masker (1922: 165) die tijdens de golf van aanhoudingen twee jaar eerder in Den Haag speelde, schetst Charley van Heezen hoe mensen zich beangst afvroegen wie de volgende arrestanten zouden zijn: ‘ook degenen, die wisten op geenerlei wijze in de zaak betrokken te kunnen worden, hadden het gevoel, dat het Damocles-zwaard, toch steeds hunne hoofden bedreigende, nu wel aan heel dunnen draad, al te onbehagelijk dichtbij hing.’
Afgezien van feitelijke vervolging heeft artikel 248bis homo’s en lesbo’s in Nederland en ook de homobeweging op vele manieren parten gespeeld. Voor de oorlog was men aangewezen op vriendenkringen, huiskamerbijeenkomsten en enkele speciale cafés die – als de politie daar weet van had – scherp in de gaten werden gehouden. Pogingen om in 1919 een Rotterdamse afdeling van Schorers nwhk op te richten die vooral ontmoetingen wilde organiseren, heeft de zedenpolitie wegens mogelijke aanwezigheid van minderjarigen in de kiem gesmoord.
Zoiets gebeurde opnieuw in 1932 in Amsterdam toen de makers van een nieuw homoblad
Wij een vereniging wilden opzetten vanuit de Empire-bar. Hier maakte een politieraid een einde aan beide initiatieven. Vriendenkringen kregen tijdens partijtjes met invallen te maken en vooral aanwezige minderjarigen ondervonden de gevolgen. De politie stelde hun ouders op de hoogte en er is weinig fantasie voor nodig om te bedenken wat dat voor hen betekende. Tijdens de oorlog gingen deze controles gewoon door: ook toen hebben zich enkele beruchte invallen voorgedaan, die vooral minderjarigen hebben geraakt.
De rol van minderjarigen die beschermd moesten worden was zeer wisselend. Er waren minderjarigen die een liefdesrelatie hadden en seksuele contacten onderhielden, en op het moment dat één van hen volwassen werd kon hij met de politie in aanraking komen en veroordeeld worden. Omdat het bewijs meestal afhankelijk was van een bekentenis, liep het soms heel anders af. Een jongen die een relatie met zijn leraar onderhield en hem eeuwig dankbaar zou blijven vanwege de culturele bagage die hij opdeed, hield zijn kaken stijf op elkaar toen zijn geliefde werd gearresteerd op verdenking van ontucht. Hij bleef zwijgen ook nadat de agenten hem valselijk meedeelden dat zijn partner was doorgeslagen en hun seksuele relatie had bekend. Andere mannen zoals Ries kwamen in de problemen door minderjarigen die eerder doortrapt dan onschuldig waren.
Op andere manieren ondervonden homoseksuele en lesbische minderjarigen tot in de jaren zestig de gevolgen van artikel 248bis. Terwijl het vooroorlogse nwhk de nadruk had gelegd op bestrijding van artikel 248bis, kreeg het coc in toenemende mate andere prioriteiten en was het in de jaren zestig vooral beducht dat de kwestie van 248bis eigen erkenning van overheidswege in de weg stond. Jongeren kregen niet alleen geen toegang tot het coc en konden geen lid worden, maar het coc deed ook niets om hen via informatievoorziening op weg te helpen. Uiteindelijk leidde het ertoe dat in de tweede helft van de jaren zestig in verschillende steden jongerensociëteiten zijn opgericht. Studentenwerkgroepen activeerden homoseksuele en lesbische jongeren en dwongen het coc uit zijn benauwde schuilhoek (zie de bijdrage van Swiebel).
Het woord pedofilie werd al voor 1900 gebruikt voor relaties met prepuberale kinderen, maar zelden maakte men voor de Tweede Wereldoorlog verschil tussen homoseksualiteit en pedofilie, ook niet in psychiatrische en juridische geschriften. Het coc maakte evenmin een dergelijk onderscheid. De bladen van de vereniging erotiseerden tot in het begin van de jaren vijftig tamelijk openlijk jonge jongens. Vanaf het begin van de jaren vijftig maakten psychiaters een onderscheid tussen homoseksualiteit en homoseksuele pedofilie; seksuele relaties van mannen met pre/puberale meisjes noemden zij nog geen pedofilie. Seksuele contacten van vrouwen met jongens en soms meisjes die het ‘op een oude fiets leerden’ (Sax & Deckwitz 1992) waren voor de seksuele revolutie niet ongebruikelijk maar verdwenen daarna geheel uit beeld in die mate dat het nu ondenkbaar is geworden.
Vanaf de vroege jaren vijftig was er in coc-kringen sprake van een groeiend ongemak over mannen die seksuele contacten met minderjarigen zochten. Weliswaar bleef de organisatie de afschaffing van 248bis bepleiten, omdat het artikel symbool was voor rechtsongelijkheid en gebaseerd was op achterhaalde ideeën over het ontstaan van homoseksualiteit, maar binnenshuis voltrok zich een scheiding der geesten. Mannen die zich als pedofiel beschouwden zoals Edward Brongersma en Frits Bernard droegen zelf bij aan die scheiding. In het coc blad
Vriendschap publiceerden zij vanaf de jaren vijftig met regelmaat artikelen die verschillen tussen homoseksuelen en pedofielen benadrukten. Bernard richtte in 1959 de op pedofiele literatuur gerichte uitgeverij
Enclave op. Rond 1963 kwamen beide voorvechters van pedofiele emancipatie binnen het coc op een zijspoor terecht. Er ontstond een onderscheid tussen mannen die in jongens en die in andere mannen waren geïnteresseerd.
Terwijl het met de waardering van pedofilie in de volgende decennia en vooral na 1980 bergafwaarts zou gaan, maakte homoseksualiteit juist een sterke opwaartse beweging. Protestantse en katholieke psychiaters zoals F.J. Tolsma en Cees Trimbos ventileerden rond 1950 nog zeer negatieve ideeën over homoseksualiteit, maar in 1960 waren hun morele oordelen juist positief geworden. Ze waardeerden nu homorelaties en al in 1956 had Tolsma vastgesteld dat jongens niet door verleiding homoseksueel werden. Daarmee haalde hij openlijk en duidelijk de ideologie die ten grondslag lag aan artikel 248bis onderuit. Dertien jaar later zou het Speyer-rapport deze bevinding bevestigen waarmee elke grond onder de specifieke strafbaarstelling wegviel (Tolsma 1957, Oosterhuis 1992, Bos 1994).
Eind jaren zestig namen organisaties van homoseksuele studenten het voortouw in de strijd tegen 248bis en organiseerden ze op 21 januari 1969 de eerste homodemonstratie op het Haagse Binnenhof. Zij verdedigden de belangen van jonge homo’s en lesbo’s die voor hun 21ste levensjaar geen toegang tot de homowereld kregen en zeker niet die van pedofielen. Laatstgenoemden vonden nadien eerder onderdak in de
Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming (nvsh) dan in het coc. Tot begin jaren tachtig bestond het gevoel dat pedofielen in het voetspoor van homoseksuelen zouden volgen en konden de ideeën van Brongersma op een warm onthaal rekenen onder liberale en linkse Nederlanders. Uiteindelijk liep het streven naar pedofiele emancipatie in de jaren tachtig op de klippen toen media zich op schandalen wierpen zoals dat van Oude Pekela waar tientallen jongeren seksueel misbruikt zouden zijn en studies over het voorkomen van incest en misbruik enorme publiciteit genereerden.
In de storm van de seksuele revolutie gingen veel oude ideeën over seksualiteit ten onder en kwamen er nieuwe naar voren. Het ideaal van seksuele gelijkheid waar homo’s nog beter aan konden voldoen dan hetero’s omdat hun relaties niet zo’n duidelijk sekse-onderscheid kennen, bevorderde de homo-emancipatie. Het opheffen van velerlei taboes zoals op overspel, homoseksualiteit, pornografie en prostitutie leidde tot afschaffing van verschillende wetten. Artikel 248bis was een van de eerste slachtoffers van de nieuwe moraal en legde in 1971 het loodje. Homoseksualiteit was een vanzelfsprekende voorkeur geworden en niet langer een gevolg van verleiding. Homoseksualiteit kon in toenemende mate normaal worden. In de Tweede en Eerste Kamer hoefde in 1971 niet lang gesproken te worden over afschaffing van het artikel omdat niemand meer geloofde dat mensen homoseksueel werden door verleiding. Alleen de kleine Christelijke partijen (gpv en sgp) en de zogeheten Boerenpartij stemden ertegen. De grote Christelijke partijen kvp, arp en chu (nu cda) hadden althans op dit punt een draai van 180 graden gemaakt.
2011: gelijkheid voor de wet
Honderd jaar na de invoering van artikel 248bis en veertig jaar na de afschaffing daarvan, kan van rechtsongelijkheid tussen homo- en heteroseksuelen niet meer gesproken worden. Niet in het strafrecht en niet in het burgerlijk recht. Het huwelijk is opengesteld voor paren van gelijk geslacht en mocht er in regelgeving verschil gemaakt worden tussen homo’s en hetero’s, dan is dat onwettig en kunnen de benadeelden hun beklag doen bij instanties zoals de Commissie Gelijke Behandeling. Maar met de gelijke juridische behandeling is er nog geen sprake van gelijke sociale behandeling. Discriminatie tiert nog welig in gezinnen, op scholen. De geestelijke gezondheid van homo’s en lesbo’s blijft achter bij die van hetero’s (Keuzenkamp 2010). Zowel overheid als homobeweging maakt zich grote zorgen over antihomogeweld op straat. Zulke discriminatie heeft ertoe geleid dat geweldsmisdrijven tegen lhbt’s (lesbiennes, homo’s, biseksuelen en transgenders) binnen de marges van bestaande strafwetgeving zwaarder bestraft kunnen worden.
De aandacht is intussen verschoven van homoseks naar andere terreinen van seksualiteit zoals seksuele contacten van en met meisjes en jongens onder de 16 jaar die ongewenst zouden zijn, pornografie en prostitutie. De recente discussie over seksualisering had vooral betrekking op ‘onschuldige’ meisjes die door lover boys in de prostitutie zouden verdwijnen, die belaagd werden op internet door al te begerige mannen of die juist zelf te seksueel actief waren en voor een breezer of een andere kleinigheid seks met mannen hadden. Als je de media moet geloven, en daar is soms sprake van regelrechte ‘morele paniek’, plegen vaders, broers, ooms, neven incest vooral met jonge, vrouwelijke familieleden. Eerwraak volgt dezelfde gender- en leeftijdslijnen met mannen als daders en vooral meisjes als slachtoffer. Jongens lijken juist het slachtoffer te worden van mannelijke pedofielen die niet tot de familie behoren. Vrouwenhandel is net als uitbuiting in de prostitutie volgens de media meest een zaak van buitenlandse of allochtone mannen. Opwinding daarover is overigens niet beperkt tot Nederland.
Hier heeft de prostitutie na de legalisering in 2000 – toen even uniek als het homohuwelijk van 2001 – haar slechte reputatie behouden in die mate dat de liberalisering vooral heeft geleid tot inperking en strengere regulering.
Een kortdurend experiment (1992-2002) om seks van volwassenen met jongeren tussen de 12 en 16 jaar tot een klachtdelict te maken – het was alleen strafbaar als er een klacht van de jongere, zijn of haar ouders of de Kinderbescherming was – werd al snel weer ongedaan gemaakt. De zorg om de seksueel onschuldige puber won het van het idee van de zelfbewuste tiener, een erfenis van de seksuele revolutie.
De meest recente stap om jongeren te ‘beschermen’ is een voorstel tot verhoging van de beschermde leeftijd in de seksindustrie – naast prostitutie ook pornografie – van 18 naar 21 jaar. Zedenmisdrijven zijn nu vooral ‘heteroseksueel’, alleen bij pedofilie lijkt het om mannen te gaan die het met jongens doen. Dat mocht in het verleden heel homoseksueel klinken, nu is het de norm geworden een scherp onderscheid te maken tussen pedo’s en homo’s. Wat eens op één hoop werd gegooid, zijn andere mensen en andere groepen geworden. Evenals hun mannelijke soortgenoten zijn lesbiennes bij deze zedenmisdrijven vrijwel nergens te bekennen. Alleen in het
gothic film genre komen lesbische misdadigers voor die moorden plegen, maar dat gebeurt vooral op het scherm en zelden op straat.
Een evident probleem van de hoge leeftijdsgrenzen in de strafwet betreft seksueel actieve en zelfbewuste jongeren. Het raakt vooral homoseksuele jongens en lesbische meisjes van wie de
coming out tegenwoordig steeds vaker voor het zestiende jaar valt: meestal ergens tussen het dertiende en zestiende jaar maar soms al ver daarvoor. Hen treft dezelfde kwestie als waar jongeren in het tijdperk van 248bis mee te maken hadden. Zij krijgen geen toegang tot de homowereld, of het nu om kroegen, clubs of internetsites gaat en blijven overgeleverd aan heteroseksuele instituties zoals gezin, school en sportclub. Indertijd begon het recht op eigen homoleven in het 21ste levensjaar, nu op het zestiende. Voor te veel jongeren is dat te laat.
De homo-emancipatiestrijd op het terrein van wetten mag gestreden zijn, het is een interessante vraag of bij politie en rechtbank alle vooroordelen wel zijn verdwenen en of algemene zedenmisdrijven zoals openbare schennis der eerbaarheid of ontuchtige handelingen met jongeren onder de 16 jaar op dezelfde wijze worden vervolgd en bestraft in het geval van mannen en vrouwen, homo’s en hetero’s. Dat is een interessante vraag voor verder onderzoek want als in de samenleving vooroordelen voortleven dat homo’s vrouwelijk en seksueel gepreoccupeerd zijn, lijkt het onwaarschijnlijk dat politie en justitie daarvan verschoond blijven.
In de laatste 200 jaar is er grote vooruitgang geboekt voor lhbt’s die niet meer voor sodomieten, pederasten en tribades doorgaan. Homoseksueel gedrag is uit de strafwet verdwenen en homo’s en lesbo’s kunnen gewoon trouwen met een partner van hetzelfde geslacht. Het onderwerp wordt niet langer verzwegen in de media, eerder het tegenovergestelde. Toch blijven de schaduwen van het verleden spoken en is discriminatie niet meer de norm, maar homoseksualiteit is nog lang niet vanzelfsprekend geworden. Een strijd voor juridische gelijkstelling is gestreden in de 20ste eeuw, de strijd voor sociale gelijkstelling is nog in volle gang. Waarbij een grote vraag is hoeveel ruimte er zal zijn voor diversiteit op het gebied van seks en gender, niet alleen voor homo’s maar ook voor andere seksuele varianten.